Drie zomers geleden raakte ik in de ban van het surrealisme. Het was de zomer waarin ik alle schilderijen van René Magritte, Paul Delvaux en Salvador Dalí bestudeerde, maar ook die waarin ik de duizelingwekkende foto’s van de Spaanse fotograaf Chema Madoz ontdekte, alle films bekeek die David Lynch ooit had geregisseerd én alle gedichten van de Amerikaanse dichter John Ashbery las. Ik raakte volledig opgeslorpt door zijn droombeelden, die heel concreet en tastbaar zijn en zo uit ons dagelijks leven lijken te komen, maar tegelijk zo bizar en zo ver van ons verwijderd.

Bestaat er ook in het Nederlands surrealistische poëzie, naast de pogingen die ikzelf ondernam om Ashbery-achtige gedichten te pennen? Natuurlijk kun je zeggen dat alle poëzie een beetje surrealistisch is. Met haar vindingrijke metaforen, personificaties, woordspelingen en neologismen is het gedicht de uitgelezen speeltuin voor de surrealist. De mens is immers niet écht een naald zoekend naar een ader, ik heb nog nooit een onzichtbaar vliegtuig écht helblauwe bloemen zien schilderen op onzichtbare zijde, hoe hoog ook in de lucht, en zelfs Hugo Claus kon zijn verzen niet écht een schop in hun gat geven, of ze nu klassiek neukten of niet.
Maar welke dichters deden nu in ons taalgebied wat Ashbery in het Engels deed, en wat Magritte in zijn schilderijen deed en Lynch in de cinema? Al in 1989 zocht Laurens Vancrevel, poëziefanaat en zelf ook dichter, daar het antwoord op. Hij stelde een bloemlezing samen, getiteld Spiegel van de surrealistische poëzie in het Nederlands, met het werk van dichters die zich naar eigen zeggen expliciet aangetrokken voelden tot de surrealistische kunst. Het is een tamelijk onopvallend boekje, dat mij op een dag dan toch opviel in het poëzierek van de bibliotheek van Mechelen, waar het volgens mij nog nooit door iemand anders dan mezelf is ontleend.

De samensteller reserveert heel wat plaats voor zijn eigen gedichten, en tussen de andere poëten zitten een aantal bekende namen. Gerrit Kouwenaar, Paul van Ostaijen, Hugo Claus en I.K. Bonset, het poëtische alter ego van beeldend kunstenaar Theo van Doesburg, vallen inderdaad te verwachten in een bundel als deze. Ook C. Buddingh’ zal bij de meeste lezers een belletje doen rinkelen. Alleen vraag ik me af of we dat wel surrealisme kunnen noemen. Ik ben de blauwbilgorgel, mijn vader was een porgel, of De bozbezbozzel: een heerlijk spel met de taal en een uiting van jeugdig enthousiasme dat te veel mensen op latere leeftijd verliezen, maar met Magritte en Dalí heeft het in mijn ogen maar weinig te maken. Wat hun werk, en dat van Lynch, Ashbery en alle anderen, juist zo sterk maakt, is hoe ze spelen met de paradoxale logica van een droom. Binnen een droom kan immers alles en lijkt alles logisch, maar wanneer je er bij het ontwaken over nadenkt, blijkt dit allemaal volkomen ongerijmd.
Gelukkig vind je dat in deze bundel ook wel terug, ook bij de talloze namen waar ik nog nooit van gehoord had. Want die zijn er in overvloed. Mannen en vrouwen, Belgen en Nederlanders en Antillianen: doorgaans valt er zelfs op het wereldwijde web weinig over hen terug te vinden, maar schreven ze wel ijzersterke poëzie. Neem nu dit stukje uit Abstract van een zekere Charles Corsen, die een dichter geboren op Curaçao blijkt te zijn:
Daar en dan
was het ogenblik
dat mijn afgestorven ik
wortels voelde kruipen in zijn hoofd.
Dat is een beeld dat beklijft en je koude rillingen bezorgt. Die beelden, daar is het mij om te doen bij het lezen van deze bundel. Kijk bijvoorbeeld ook naar deze regel, van een Nederlander genaamd Hugues C. Boekraad, uit zijn gedicht Achter de heuvels verwildert mijn spiegelbeeld:
de vochtige ruïne van je wimpers
Helaas zitten die beelden te vaak verstrikt in een overvloed aan vergezochte taalspelletjes waar vorm en klank primeren op inhoud, want de grens tussen geniale surrealistische poëzie en klinkklare onzin blijkt flinterdun te zijn:
geen wonder
dat de vochtige ruïne van je wimpers
doof is voor de wind
die het papieren hart van je spiegel ontbladert
Doof zijn voor de wind, die het papieren hart van onze spiegel ontbladert: daar kan je je al heel wat minder bij voorstellen. Daarom laat dit mij redelijk koud.
Wie de parels in deze bundel weet te vinden, wordt echter beloond. Eén van die parels is van de hand van Axel van Caspel, opnieuw een naam die ik nog nooit gehoord had en over wie je op het internet zo goed als niets terugvindt. Als hij nu nog leefde, zou hij echter geen slechte beurt maken op avonden waar poëzie op een podium wordt gebracht. Een goed podiumgedicht begin je immers best met een zin die meteen begrijpbaar is, maar tegelijk een mysterieuze sfeer oproept en de aandacht trekt voor wat volgt. Beeld je Axel van Caspel hiermee maar eens in achter de microfoon:
we vragen elkaar de weg in het donker
Je bent meteen mee, je wil weten wie die ‘we’ zijn, je wil met hen meegaan, op ontdekkingstocht door het donker:
we schudden de dromen wakker
schimmen wijzen ons binnenwaartse bewegingen
zijn wij verdwaald? ik ben voorbij zonder wegen
voorbij het wiel en vandaan
je hebt niemand herkend
wakend tot het uur smeult
en al ver weg de stilte het ongeduld overschrijdt en de stem is verstreken
De kunst bestaat er dus in die beelden te doseren en netjes op te bouwen, net als bij alle poëzie eigenlijk. Wie daar het meest in uitblinkt, blijkt Theo van Baaren te zijn. De man was hoogleraar in de geschiedenis van de godsdiensten en de Egyptische taal- en letterkunde, maar tegelijk een gepassioneerd dichter. Bij hem zie ik echt schilderijen van Dalí voor ogen, en hoor ik de onheilspellende muziek uit de films van David Lynch. Hier zijn we in die schemerzone tussen wakker zijn en slapen, het moment net voor je in een diepe slaap tuimelt en alles wat je die dag meegemaakt hebt zich begint te vermengen tot een beeldenstroom waaraan geen ontkomen mogelijk is:
Vlinder in vlammen
tuimelend van
avondgeur
naar nachtbloemtros,
waar je je neerlaat
blijven vlekken
glanzende as.
Zo laat je een spoor
van duisternis na.
Niet alleen de beginregel moet immers de aandacht trekken, ook de slotregel moet blijven nazinderen in je hoofd.
Spookwording
Zij trok haar gezicht naar binnen
en sloeg de leegte als
een sluier om het hoofd.
Ze ging de kamer uit
als was de wand een deur.
Een regen van as bleef achter
als spoor op het tapijt.
Van Baaren kan evenwel ook de spurt aan:
Hij joeg zich een vogel door de kop.
Sindsdien fladderen vluchten waanzin
in paniek achter zijn ogen.
Nog eentje om het af te leren dan:
Mijn adem wappert nog
als spinrag in de hoeken
hoewel ik toch allang
voorgoed vertrokken ben.,
en in het lege bed
hoeft niemand mij te zoeken,
maar op de ruiten hangt
nog wasem van mijn stem.
Eén goede schoonmaak en
de kamer is weer vrij
van elke rest of spoor
aanwezigheid van mij.
Spiegel van de surrealistische poëzie in het Nederlands is intussen bijna dertig jaar oud. Iemand, een autodidact als ik of juist een echte taalwetenschapper, zou dus een vervolg kunnen schrijven en op zoek gaan naar nieuwe poëtische zielen, op en onder de radar, die zich een Magritte wanen in het diepst van hun gedachten. En misschien ook eens over de muur kijken naar de muziek. Regelmatig moest ik bij het lezen van deze gedichten immers aan de teksten van zolderkamerpopster Spinvis denken. Maar misschien nodigt deze bloemlezing, ondanks de wisselvalligheid van heel wat opgenomen gedichten, vooral uit tot zelf schrijven, om zelf al die ongrijpbare droombeelden onder woorden te brengen.